Een padvinder

Taalfilosofie

Werkcollege taalfilosofie. De teksten gaan over hoe we ons taal eigen maken: is een taal iets volledigs externs en willekeurigs, dat net zo goed uit compleet andere structuren en klanken had kunnen bestaan en alleen maar een logisch geheel vormt omdat dat historisch zo is ontstaan? Of zitten de basisstructuren van taal al ergens in ons brein voorgebakken en hoeven we ze alleen nog maar te vullen met de specifieke taal die we als kind leren? We worden in groepjes gezet om over de teksten te discussiëren en blijken over de hele linie maar weinig te snappen van de taal van de taalfilosofen. We doen alsof, praten elkaar een beetje na, iemand maakt een grap. We zijn blij als de docent begint te praten en de gaten in ons begrip vult met dingen die we denken te snappen. Na een tijdje dringen zijn woorden niet meer tot me door en ik vraag me af of we er allemaal niet te veel betekenis in zoeken. Is de functie van woorden niet veel primairder? Een manier om je plaats te bepalen, te weten wie je vrienden zijn en wie de leiding neemt. Een manier om verbinding te zoeken, om je niet te alleen te voelen in de wereld?